Herman Vleminckx in Wallonië en Luxemburg: “Je moet jouw oorlogen kiezen”

“Sommigen vinden mij misschien ‘nen ambetante’, maar ik ben nu éénmaal geen ambtenaarstype. Ik zeg vlakaf wat er op mijn lever ligt en soms komt dat niet goed over. Het zij zo.” Herman Vleminckx ten voete uit, zoals ze hem ook kennen bij de vele clubs uit het Vlaamse land (Haasrode, Puurs,…), waar hij training gaf en coachte. Op zijn manier.

Maar de passie voor het volleybal is bij Herman nog helemaal niet verdwenen. Integendeel, we zijn ervan overtuigd dat we nog regelmatig zijn naam zullen zien opduiken in opbouwende volleyprojecten in het Franstalige landsgedeelte, waar hij technisch directeur werd, en in Luxemburg, waar hij al voor enkele merkwaardige prestaties zorgde met de bescheiden nationale ploegen.

Hoe kwam je eigenlijk als technisch directeur terecht bij de Franstalige volleyliga?

Herman Vleminckx: “Gewoon door in te gaan op een vacature. Ze wisten – en hij wist het zelf ook – dat mijn voorganger aan een ongeneesbare kanker leed. Ze wilden bijgevolg een reserve aanleggen voor het geval dat… De man, Adrian Cotonaru, overleed ook in zijn geboorteland Roemenië. Ikzelf was op dat ogenblik sportfunctionaris bij de gemeente Wezenbeek-Oppem, maar ik was er een beetje op uitgekeken. Ze hebben mijn kandidatuur dan bekeken en goedgekeurd, zodat ik van 1 augustus 2019 technisch directeur werd.”

Je hebt dan wel veel ervaring als trainer-coach, maar technisch directeur worden van een federatie is toch nog iets anders. Hoe ben je aan die taak begonnen?

“Uiteraard heb ik eerst het terrein verkend in de verschillende provincies. Dan heb ik een strategische visie voor de komende vier jaar opgesteld, die moet eindigen bij de Olympische Spelen 2024 in Parijs. Daarin zit o.a. een andere aanpak van de jeugdwerking en trainerscursussen, die we samen met de Vlaamse Volleybond willen uitwerken. Als een autoriteit als b.v. Jan De Brandt cursussen geeft over het technisch-tactische aspect van het volley, kunnen wij dat best overnemen. We zijn zinnens om – trouwens met subsidie van het Adeps – de cursussen allemaal ‘on line’ te zetten. Dat spaart ook een aantal verplaatsingen uit voor de trainers.”

Werd dat allemaal vlotjes aanvaard in – zeg maar – het post-Daffe tijdperk?

“Ik heb veel geleerd door met Vlaanderen samen te werken. Gesprekken met Koen Hoeyberghs, Geert De Dobbeleer en zeker met mijn vriend Dominique Baeyens hebben me veel bijgebracht. In Luxemburg krijg ik gewoon ‘carte blanche’ en in het Franstalige landsgedeelte staan ze open voor een aantal nieuwe ideeën. Er zitten daar in het bestuur heel veel mensen die een frisse wind willen zien waaien. Met de nationale jeugdploegen willen we samen op stage gaan met de Vlaamse ploegen. Er beweegt dus echt wel iets in Wallonië. Ik kreeg trouwens van Dominique een gouden raad mee: “Je moet jouw oorlogen kiezen”. Politiek en strategisch is dat natuurlijk heel goed gezien. Je moet geen tijd verspillen aan zaken die je (voorlopig) toch niet kan winnen.”

Is de Waalse volleybalschool vergelijkbaar met de Vlaamse?

“Daar is b.v. nog wel werk aan de winkel. Sinds enkele jaren hebben we inderdaad een volleybalschool in Dinant. Maar de leerlingen krijgen er geen twintig uren training per week op dezelfde manier zoals in Vlaanderen. Ze kunnen tien uur trainen, maar dan wel na de lesuren. Dat kan dus niet en dat proberen we mettertijd gewijzigd te krijgen.”

Is er unanimiteit binnen de bestuurskamer van de Ligue Francophone?

“Na het overlijden van Albert Daffe werd Dulon voorzitter, maar door zijn druk professioneel leven en persoonlijke problemen (zijn moeder was zwaar ziek), kon hij dat niet langer combineren met het volley. Bij een volgende algemene vergadering werd dan Henegouwer Vandaele verkozen met 22 stemmen tegen 12 en ik denk dat het momenteel prima loopt. Onze afgevaardigden in TopVolleyBelgium hebben één nadeel: ze kennen onvoldoende Nederlands. Nationaal voorzitter Guy Juwet mag dan nog zo zijn best doen om alles te vertalen, als de Vlamingen onderling iets zeggen, kunnen de Franstaligen helemaal niet meer volgen. Maar intussen starten we wel met Waalse ploegen, die een strategie hebben, een trainer, een assistent-trainer, een fysiektrainer, een psycholoog… Ik mag dus wel zeggen dat we goed gestructureerd zijn en dat ze daar misschien hier en daar nog wat kunnen van leren in Vlaanderen.”

Voelen de Walen zich achteruit gesteld in het volley tegenover de Vlamingen?

“Fransen, Walen, Luxemburgers; ze hebben allemaal een andere cultuur en daar moeten we rekening mee houden. We kennen mekaar in dit land niet genoeg. Ikzelf ben dus eigenlijk politiek vluchteling in Wallonië (lacht), maar er wordt gepraat en we aanvaarden mekaar. Nu, dat gevoel leeft niet overal. Onze meisjes gaan niet graag naar de nationale ploegen, omdat ze er zich niet goed thuis voelen. Soms voelen ze zich misschien wel een beetje achteruit gesteld. Ik heb daar met Koen Hoeyberghs over gepraat en voortaan zal één van onze trainers de Waalse meisjes vergezellen en ze voorstellen aan de anderen. Niemand mag zo arrogant zijn te stellen dat zij alles beter doen. Ik ga ook naar de Duitstalige sportraad en ik spreek daar Duits met de aanwezigen.”

Heb je concrete voorbeelden van Waalse achteruitstelling?

“Ik vind het b.v. jammer dat een ploeg als Tchalou in de hoogste vrouwenafdeling moet zakken, terwijl iedereen weet dat Lendelede forfait gaf voor de play-offs. Laat een ploeg met een ontzettend goede jeugdwerking als Tchalou – meer dan 80 kinderen zijn er aanwezig op de woensdagtrainingen – dan toch een jaar langer ervaring opdoen in Liga A. En dan weten dat zelfs twee ploegen van Tchalou ook nog het niveau halen van Liga B. Regel dan toch niet de reeksindelingen ‘à la tête du client’, maar stel een algemene regel op, waar iedereen het kan mee eens zijn. Hetzelfde geldt voor de regeling tussen Limal en Noorderkempen, dat een niet-spelgerechtigde speelster opstelde. Bovendien kan ik wel zeggen dat uitspraken van sommige Vlaamse politici, die stellen dat de Walen profiteurs zijn en dat ze achter staan op Vlaanderen, hen heel diep kwetsen. Ook daardoor was de sfeer tussen Vlamingen en Walen soms een beetje verbitterd, maar we werken eraan.”

Hoe denk je dat te doen?

“Wij willen opnieuw beginnen met een onbeschreven blad en met open vizier. Als je ziet dat er in Wallonië slechts 399 jongens volley spelen in de leeftijd tussen 12 en 16 jaar, dan is het duidelijk dat wij volley ludiek moeten maken door onze sport te gaan voorstellen in de scholen, zoals dat in Vlaanderen gebeurt. Smash Volley: doen we ook aan mee. Wij hebben ons voorgenomen om op twee jaar tijd een bezoek te brengen aan alle 142 clubs in het Franstalige landsgedeelte. De vinger aan de pols houden en ze tegelijkertijd wijzen op bestaande mogelijkheden. We moeten ook qua structuur leren van topclubs in Vlaanderen. In onderlinge competities kunnen ze leren van mekaar en op gezamenlijke stages kunnen ze mekaar – en misschien ook de taal – beter leren kennen. Ik heb al ervaren dat Waalse clubs er meestal een erezaak van maken om de Vlaamse clubs een optimale ontvangst aan te bieden.”

Zijn er al zaken waarover je – op een jaar tijd gezien – trots kan zijn?

“Ach, ik doe gewoon mijn job. Maar ik ben er wel fier over dat er zulk een enthousiasme heerst binnen onze technische cel bij de vernieuwde aanpak. Ik ben blij over de samenwerking met Vlaanderen en over de sfeer binnen de groepen. Nagenoeg iedereen staat open voor vernieuwingen en nieuwe input. Natuurlijk kan alles nog beter. Hebben we overal voldoende personeel en capaciteit? Want de meeste trainingen gebeuren tussen half vijf en half zeven in de namiddag en tijdens de schoolvakanties. Veel hangt dikwijls ook af  wie er een verantwoordelijke taak op zich neemt.”

Jullie blijven ook verder werken in Corona-tijden?

“Absoluut. Ieder lid van de selectie krijgt elke dag bepaalde opdrachten, trainingen of videobeelden mee. Ze bewijzen dat ze daarmee bezig zijn door foto’s of filmpjes op te sturen. De meisjes maakten zelfs hun versie van een hip-hop cardiotraining. Voor de trainers worden er clinics ‘on line’ gegeven met maximaal twintig deelnemers. Adeps is daarover wild enthousiast en als we strategisch werken aan een plan richting Parijs 2024 is dat misschien moeilijk te realiseren, maar ook steun vanuit die kant kan van belang zijn voor Vlaanderen én Wallonië.”

Is er daarvoor genoeg samenwerking met Vlaanderen?

“Toen we met onze selecties gingen spelen tegen de Vlaamse ploegen, verloren we meestal, maar bij opleiders als Jorik Vande Velde en Wim De Boeck kregen we bemoedigende schouderklopjes en de bemerking dat er wel degelijk talent schuilt in onze rangen. Qua detectie gaan we elk weekend wel kijken naar een aantal wedstrijden en natuurlijk geven de provinciale selecties ons ook een goed overzicht waar er talent zit. We betrekken daar eveneens de ouders in, we geven ze uitleg over onze filosofie en in Leuven krijgen ze dan  een ‘power point’ presentatie. Niet iedereen gaat daar altijd tevreden naar buiten, zeker als we melden dat we eerder op zoek zijn naar jongens of meisjes met gestalte, want die hebben we op internationaal gebied te kort. Met Dominique Baeyens – met wie ik samen in de militaire ploeg en de nationale B-ploeg speelde – zijn de contacten goed. Met de vrouwen kan de communicatie misschien nog verbeterd worden.”

Je wordt dit jaar 65 jaar. Je blijft deze job nog wel even doen?

“Absoluut. Ik bezit nog altijd voldoende passie om te werken aan de vooruitgang van het volley in ons land. Het is plezant werken in de huidige open sfeer, zeker nu er sinds enkele tijd ook financieel orde op zaken gesteld werd. Ik geef ook nog te graag zelf training en dat wil ik ook zeker nog enkele jaartjes doen in Luxemburg.”

Is er eigenlijk veel volley-eer te rapen in een mini-staat als het Groot-Hertogdom?

“Onderschat dat maar niet. Je weet toch dat Rychlicki (ex-Maaseik en nu bij wereldkampioen Civitanova) uit Luxemburg komt en er zijn nog wel andere talenten aanwezig. Enkele speelsters van de nationale vrouwenploeg zoals Amalena Mach (bij Wiesbaden) speelden in buitenlandse teams of hebben de kwaliteiten om daar te geraken. Het enige wat ze ontbreekt, is gestalte. Ook daar zijn we dus vooral op zoek naar speelsters die groter worden dan 1m82. Wij wonnen met 1-3 tegen Namen, verloren met 3-1 tegen Haasrode en met 3-2 tegen Aubel, dat naar de hoogste vrouwenafdeling promoveert. Het is natuurlijk nog geen wereldniveau, maar we trainen daar met de nationale selectie toch 4,5 uur per week en daar komen nog de clubtrainingen bij.”

Het laatste jaar haalden jullie wel uitstekende resultaten…

“Klopt. Voor het eerst in elf jaar wonnen wij het EK van de ‘kleine landen’, waarin we wonnen van Engeland, IJsland, Schotland… We haalden de EK-qualifier, waarin we geen enkele match wonnen, maar we zijn nog niet zo professioneel dat de speelsters vrijaf krijgen van hun werkgever om voor de nationale ploeg uit te komen en ze worden er ook niet voor betaald. Nadeel is ook dat ze lange tijd getraind werden door Oostbloktrainers van de ‘oude stempel’. Daar komt nu ook verandering in met de komst van o.a. Daskalio Pompilio. We spelen er overal in prachtige zalen met prima accommodaties, er heerst enthousiasme en je merkt vooruitgang. Ja, daar wil ik best nog een drietal jaartjes training blijven geven.”

Tekst: Marcel Coppens

Foto’s: Herman Vleminckx / Bart Vandenbroucke