Emile Rousseaux: “Ook België – Frankrijk is een stap naar meer ervaring voor de Franse ploeg”

Donderdag 26 augustus staat op het EK voor vrouwen de wedstrijd geprogrammeerd tussen België en Frankrijk. Een bijzondere wedstrijd zou je denken voor Emile Rousseaux, die sinds drie seizoenen de leiding heeft over de Franse nationale vrouwenploeg. De ex-succescoach van Knack Roeselare bekijkt het wel anders: “Voor ons is dat gewoon meer internationale ervaring opdoen, want dat is iets wat deze Franse ploeg ontbeert.”

Emile Rousseaux besefte vrij snel na zijn aanduiding als Frans bondscoach dat zijn ‘laatste stap in mijn carrière’ geen gemakkelijke opdracht zou worden, want de Franse nationale vrouwenploeg was diep gezakt op de internationale ranglijst en dus moest er eerst een analyse gemaakt worden en nadien gebouwd worden aan een groep die geen belachelijk figuur zou slaan op de Olympische Spelen 2024 in Parijs.

Hem kennende, heeft Emile Rousseaux al een heel plan op papier gezet en de eerste resultaten doen het beste verhopen. In mei 2021 stond Frankrijk nog 53ste op de FIVB-ranglijst, eind augustus staat diezelfde ploeg reeds als 33ste genoteerd. “Winst in een reeks wedstrijden tegen ploegen die hoger op die ranglijst stonden als wij. Dat was de laatste jaren niet dikwijls meer het geval. Het feit dat de Franse mannenploeg olympisch goud haalde en dat de Olympische Spelen binnen drie jaar in Parijs gespeeld worden, is natuurlijk voor de meeste speelsters een bijkomende motivatie.”

Wat trok je aan om deze job in Frankrijk te aanvaarden?

Emile Rousseaux: “Eigenlijk is het gewoon de voortzetting van al het werk dat ik sinds het begin van mijn carrière doe. Ik vond het als afsluiter van mijn professionele carrière wel een uitdaging om dat met de Franse vrouwenploeg te doen. Breed gezien is het eigenlijk weer werken van bij het prille begin, zoals ik dat indertijd deed met volleyscholen zoals bij o.a. Bierbeek, Mortsel, Grimbergen… Wij zorgden via b.v. bewegingsscholen voor een compacte opleiding en vorming van jongeren als een eerste stap naar het volley.”

Je ging wel stilaan een stapje verder…

“In ben op een bepaald moment gaan vragen bij de handelskamer van Brussel welke job ik nu eigenlijk uitoefende en ze kwamen tot de conclusie dat mijn job officieel niet bestond. Ik kon wel leraar L.O. genoemd worden en daarnaast training geven op zelfstandige basis. Ik ben dan met Guibertin, een club met beperkte mogelijkheden, opgeklommen naar eredivisie, waar wij het een aantal topploegen toch zeer moeilijk gemaakt hebben.

Nadien werd ik door Marc Spaenjers gevraagd om deel uit te maken van de Topsportschool, waar het volley gekoppeld werd aan de vorming voor jongeren tussen 14 en 18 jaar. Ik was aanvankelijk niet geneigd om die job aan te nemen, omdat ik tijdens mijn laatste jaren als speler een beetje ontgoocheld geraakt was door de mentaliteit van een aantal jongeren. Maar mijn vrouw en mijn omgeving hebben aangedrongen om toch de stap te zetten. Ik heb er geen spijt van gehad, want ik kwam er terecht in een groep lieve jonge mensen, die bereid waren om een aantal stappen te zetten, zelfs al waren ze nog pubers. Dat was leuk.”

Bij Roeselare hadden ze intussen gezien dat je niet alleen een goede trainer, maar ook een goede coach kon zijn…

“Aanvankelijk waren er nochtans wel een aantal jongens met een problematisch gedrag, maar dat heb ik snel kunnen wijzigen. De resultaten volgden snel en met een ploeg, die in hoofdzaak uit goede Belgische spelers bestond – net zoals in de tijd van Vital Heynen bij Maaseik – slaagden wij erin om vijf jaar op rij kampioen te worden en enkele bekers in de wacht te slepen.”

Eigenlijk had je best nog een aantal jaren kunnen blijven met wellicht dezelfde resultaten…

“Ik vond het daar een schitterende club, toffe spelers, fantastische supporters en inderdaad: ik zou daar allicht nog wel enkele jaren succesvol kunnen gebleven zijn. Maar helaas is de periode-Roeselare niet zo netjes afgesloten. Ik was bijzonder ontgoocheld over de manier waarop sommige bestuursleden me weinig respectvol behandelden. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen. Ik deed mijn contract nog uit in het seizoen 2017-18, maar vanaf de zomer 2017 hield ik me ook al bezig met ‘het project 2024’ van de Franse federatie en ik hield er de structuur van het Franse vrouwenvolley onder de loupe.”

Ik veronderstel dat jouw conclusies niet overal in dank aangenomen werden…

“Ik moest inderdaad veel mensen trachten te overtuigen van het feit dat je slechts via aangepaste structuren kon komen tot kwalitatieve speelsters. Ik heb de laatste drie jaren dan ook enorm veel verslagen gemaakt om een duidelijk beeld te schetsen zonder compromissen, die dan vooral bestemd waren voor de leden van het bestuur. Want je moet ook rekening houden met de politieke structuur in Frankrijk. In het volley hebben wij negen grote regio’s in Frankrijk met negen verschillende volleyscholen. De leiding daarvan komt niet uit Parijs, maar elke regio werkt zo een beetje vanuit de eigen inzichten. Ik probeer dan ook de trainers stilaan op één lijn te krijgen op gebied van intensiteit van de trainingen en qua inhoud.”

Lukt dat een beetje?

“Je krijgt hier ook meer te maken met het politieke systeem in Frankrijk. Het is hier veel moeilijker om een beleid uit te stippelen dan in Vlaanderen, waar je alles van dichtbij kan begeleiden. Maar hier heb je scholen van Rijsel tot Montpellier en tot alle uithoeken van Frankrijk, waardoor het controleren en het steunen veel moeilijker is.”

Welke problemen kom je nog tegen in Frankrijk?

“Een eerste punt is, dat de vijver waaruit we kunnen vissen in Frankrijk bijzonder klein is. Wij hebben slechts drie keer meer speelsters als in Vlaanderen, terwijl je weet dat Vlaanderen uit een goede zes miljoen inwoners bestaat en Frankrijk uit ongeveer zestig miljoen.

Er is te weinig kwaliteit in de vijver en er zijn te weinig vissers, die kunnen instaan voor een goede detectie en selectie. Het basket en het handbal haalden halve finales op de Olympische Spelen, de volley mannen haalden er goud en de volleyvrouwen stonden nergens. Dan moet je de realiteit durven bekijken in functie van een te voeren topbeleid.”

Waar werk jij dan in Frankrijk tijdens het ganse jaar?

“Wij werken meestal vanuit Toulouse, waar we intussen een twintigtal meisjes hebben samen gebracht, die gedurende de laatste vier jaren telkens Frans juniorenkampioen werden. Leuk meegenomen. Wij proberen nu stilaan een vijftal, zestal meisjes van die groep in te schakelen in de nationale ploeg. Probleem met jonge meisjes is dan weer dat ze te weinig ervaring bezitten en niet consistent genoeg zijn in hun prestaties. Ten opzichte van het EK in Ankara is de leeftijd van ons team al fors verjongd: eentje van 32 jaar, eentje van 27 en dan een groep jongedames tussen 20 en 24 jaar, plus ook al enkelen tussen 17 en 20 jaar. Toch blijven we sukkelen met een gebrekkige detectie, zodat we gemiddeld zes tot zeven centimeter kleiner uitvallen dan de meeste tegenstanders.”

Spelen de meeste internationals in de Franse competitie of zit het grootste gedeelte ervan bij buitenlandse ploegen?

“Dat is een volgend probleem. Bij de meeste clubs spelen veel buitenlanders en in de hoogste afdeling moet er minstens één Franse speelster op het terrein staan. Ongeveer 23% van de Franse speelsters staan in de basis van hun ploeg. En van die 23% speelt er 43% als libero. Mocht er een WK georganiseerd worden met uitsluitend libero’s, dan waren wij glansrijk kampioen. Maar op de posities als middenspeelster of als receptie-hoek heb je weinig keuzes.”

Zitten de betere Franse speelsters dan niet bij buitenlandse clubs?

“Neen. Wie geen kans krijgt bij een Franse club trekt wel eens naar een zwakkere competitie zoals in Spanje. Daarnaast heb je dan nog twee speelsters met ambitie, die bij Rzeszov in Polen of bij Conegliano in Italië actief zijn. Maar de eerste heeft slechts 33% van de tijd op het terrein gestaan en de tweede amper 25%. Ik moet erbij zeggen dat zij in Italië de ‘back-up’ is van topspeelster Egonu. Conclusie: ook deze meisjes hebben te weinig wedstrijdvolume.”

Hoe los je zoiets op?

“De resultaten van de Franse mannenploeg betekenen ook voor hen een enorme motivatie. Wij hebben de vrouwenploeg dan ook gedurende de ganse zomer tijdens vier maanden een volle activiteit aangeboden. Zij zijn dus de ganse tijd samen. Nadeel is dat ze zeer weinig hun familie zien. Het voordeel is  dat we kunnen werken met een groep die via een aantal ‘tools’ ook sterker wordt.”

Je zou ook de clubs kunnen verplichten om met meer Franse speelsters op het terrein te staan…

“Helemaal niet simpel. Stel dat je aan drie speelsters per ploeg geraakt: 3 x 15 clubs = 45 speelsters. Momenteel zijn er dat 23. Waar ga je dan die andere 22 Franse speelsters zoeken? Uit lagere afdelingen en meisjes die dikwijls nog eens zeven centimeter kleiner zijn? Of je kan de beste meisjes uit tweede nationale weghalen bij hun clubs, waardoor daar dan weer de ganse competitie in mekaar stuikt. Nee, we moeten gewoon trachten de vijver groter te maken en dat kan slechts door meer te investeren in de opleiding en detectie bij 8- tot 12-jarigen. Daar geraken ze hier dan toch stilaan van overtuigd.”

Hoe kijken jullie tegen de wedstrijd tegen België aan? Want jullie namen door de winst tegen Bosnië/Herzegovina een optie op een plaats bij de top-4 in jullie poule.

“We mogen niet de fout maken van het EK in Ankara, waar we het rekensommetje maakten: drie ploegen die we niet konden verslaan en twee die haalbaar waren. Dat bleek niet de juiste aanpak te zijn, want we speelden in de matchen die we zogezegd moesten winnen met veel te veel stress, terwijl onze jonge ploeg stressloos haar beste wedstrijden speelde tegen Servië en Bulgarije.

Wij hebben nu een ‘mental coach’ bij de ploeg en we stappen op het terrein met de bedoeling om tegen iedereen te winnen. Wij spelen met volle overtuiging en we zien wel hoe we ons dan positioneren. In matchen zoals tegen België kunnen we alleen maar meer ervaring opdoen. Toen ik bij Roeselare coachte, wist ik vooraf duidelijk welke doelstellingen we konden halen qua resultaten, maar dat is hier (nog) niet aan de orde.”

Tekst: Marcel Coppens

Foto’s: CEV / Bart Vandenbroucke